Dus nu kunnen we opnieuw vragen, „Hoe is muziek begonnen?“

Maar dan rijst een andere vraag: is muziek alleen van ons? We kunnen het er, denk ik, nu wel over eens zijn dat twee elementen van muziek melodie zijn, d.w.z. variatie van toonhoogte, plus ritmische impulsen. Maar bijna alle dieren kunnen geluiden voortbrengen die variëren in toonhoogte, en elk dier heeft een hartslag. Kunnen we vogelzang als muziek beschouwen? Het verschaft ons zeker muzikaal plezier, het wordt muzikaal gekopieerd (Beethoven weer, in zijn Pastorale Symfonie, nr.6, op. 68, en in vele werken van andere componisten), en het geeft duidelijke signalen voor die vogel en voor andere vogels en, als waarschuwing, ook voor andere dieren. Ook dierenkreten brengen signalen over, en zowel vogels als dieren zijn waargenomen terwijl ze zich schijnbaar ritmisch voortbewogen. Maar wij, musicologen en etnomusicologen, zijn het er in het algemeen over eens om vogelgezang, dierengeroep en ritmische bewegingen niet als muziek te beschouwen, ook al kunnen we ze later, bij de bespreking van de oorsprong, wel als belangrijk beschouwen. Wij negeren deze geluiden, deels omdat zij slechts signalen schijnen te zijn, bijvoorbeeld alarmsignalen enz, of „dit is mijn territorium,“ en deels, hoewel zij dikwijls deel uitmaken van een paringsdemonstratie, schijnt dit niet van invloed te zijn op de samenleving als geheel, een kenmerk dat, zoals wij zullen zien, van primordiaal belang kan zijn in de menselijke muziek. Misschien moeten we ook een vooroordeel toegeven: dat wij mensen zijn en dieren niet…

Nu kunnen we ons dus richten op de vragen van vocalisatie versus motorische impulsen: wat was er eerst, zang of percussieritmes? Wij kunnen er tenminste niet aan twijfelen dat voor de melodie het zingen lang voorafgegaan moet zijn aan de instrumentale uitvoering, maar had de lichamelijke beweging de begeleiding van het klappen met de handen of het lichaam en misschien de versterking daarvan met klepels van stokken of stenen, en welke daarvan kwam het eerst?

In dit verband moeten we ons eerst richten op de studie van de mogelijkheden van het menselijk lichaam. Daarover bestaat een grote literatuur, maar die is onlangs samengevat door Iain Morley in zijn The Prehistory of Music (Morley, 2013). Wat de vocalisatie betreft, op welk moment in onze evolutie was het spraakkanaal in staat om de productie van een reeks muzikale toonhoogten te controleren? Want hoewel mijn aanvankelijke definitie van muziek noch de kwestie van toonhoogte, noch die van ritme omvatte, lijkt een van beide, zodra we onze ideeën over muziek beginnen te bespreken en uit te breiden, toch een essentieel element te zijn – een enkel geluid zonder variatie in toonhoogte of met enige variatie in tijd kan nauwelijks als muzikaal worden omschreven.

Studies op basis van fossiele overblijfselen van de schedel en de kaakvorming van de vroege Homo-soorten suggereren dat terwijl de Homo ergaster van tussen de twee miljoen en anderhalf miljoen jaar geleden enige variatie in toonhoogte kon produceren, maar misschien zonder veel adembeheersing, de Homo erectus misschien een groter vermogen had, en de Homo heidelbergensis, en zeker zijn latere ontwikkeling vanaf ongeveer een miljoen jaar geleden tot de gemeenschappelijke voorouder van Homo neanderthalensis en Homo sapiens, kon zeker even goed „zingen“ als wij, hoewel wij natuurlijk geen bewijs hebben of zij dit vermogen konden beheersen, of zij het gebruikten, en zo ja, in welke mate. Wij kunnen dus stellen dat vocalisatie, hoewel afwezig in het vermogen van onze neven de mensapen en van de vroege vormen van Homo, op zijn minst een miljoen jaar oud zou kunnen zijn. Het lijkt erop dat de Homo heidelbergensis wel de spiervermogens bezat, maar misschien niet de volledige mentale vermogens en dat pas in de tijd van de H. sapiens alle vereisten voor vocalisatie aanwezig waren, zowel geëxporteerd als geïmporteerd, en mogelijk zelfs niet in de vroegste stadia van de evolutie van de H. sapiens. Het is hier dat er controverse bestaat over de relatieve muzikale vermogens van H. neanderthalensis en H. sapiens, waarop wij te zijner tijd zullen terugkomen.

Een groot deel van dit werk gaat ook over de oorsprong van de spraak en die van de muziek. De twee processen lijken grotendeels dezelfde fysiologische vereisten te hebben, het vermogen om de verschillende medeklinkers en klinkers te produceren die de spraak mogelijk maken, en het vermogen om afzonderlijke muzikale toonhoogten te beheersen. Maar dit vermogen gaat veel verder dan het vermogen om klanken voort te brengen.

Alle dieren hebben het vermogen om geluiden voort te brengen, en de meeste van die geluiden hebben een betekenis, althans voor hun oren. Dit geldt zeker ook voor de vroegste hominimens. Als een moeder geluiden voortbrengt om een baby te kalmeren, en als dit geluid enigszins verbuigt in toonhoogte, hoe vaag ook, is dit dan zang? Een etnomusicoloog, zij die de muziek van exotische volkeren bestuderen, zou waarschijnlijk „ja“ zeggen, terwijl hij de betrokken toonhoogten zou trachten te analyseren en vast te leggen. Ook een bioloog zou vocalisaties van moeder op kind als prototypisch voor muziek beschouwen (Fitch, 2006).

Dank aan : frontiersin